20507 |
dronkaard |
zuiplap:
zōēplap (Q207p Epen)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
overblijven:
uvver blīēve (Q207p Epen)
|
droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) štēt drøx (Q207p Epen)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
20554 |
drop |
lakrits:
lakrits (Q207p Epen)
|
drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
lakritswater:
lakritswatər (Q207p Epen)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
nat wéér (Q207p Epen),
nāt (Q207p Epen),
(Fransche o: o klank uit mon).
enge natte zomer (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
regenachtig (weer):
réénechtəch (Q207p Epen),
vochtig (weer):
vuchtəch (Q207p Epen)
|
nat [SGV (1914)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25131 |
druipen van de regen |
druppen:
dröppe (Q207p Epen),
hia drüpde van de rên (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
hia drüpt van de rên (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droevekwaas (Q207p Epen)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
21817 |
druk praten |
muilen:
mŏĕlə (Q207p Epen)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
duwen:
dujjə (Q207p Epen)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|