24987 |
glad, glijdend |
glats:
glats (Q207p Epen),
glatsig:
gletsig (Q207p Epen)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
23380 |
glas-in-loodraam |
kerkvenster:
kirkvinster (Q207p Epen)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20556 |
glazig |
glazeren:
glazərə (Q207p Epen)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22376 |
glijbaan |
roetsj:
roetsj (Q207p Epen)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
slepen:
schliepe (Q207p Epen),
sjlīēpə (Q207p Epen)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
grimmələ (Q207p Epen)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
janswormpje:
Janswörmke (Q207p Epen)
|
glimworm [SGV (1914)]
III-4-2
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
gloria (Q207p Epen)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18957 |
gluiperd |
huichelaar:
huichəléér (Q207p Epen)
|
huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
duister:
dŭŭstər (Q207p Epen)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|