e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q284p plaats=Eupen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strontje gerstenkorn (du.): gääschtekore (Eupen), i.e. Gerstenkorn.  gēͅ.štək-.rə (Eupen), war: wVr (Eupen) gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] III-1-2
strooien strooien: štrø̄i̯ǝ (Eupen), štrø̜i̯ǝ (Eupen), strouwen: štrøu̯.ǝ (Eupen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11
strooisel strooisel: strø̜u̯sǝl (Eupen) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11
strowis wis: weš (Eupen) Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.] I-4
strozak pès: pys (Eupen), püss (Eupen) strozak III-2-1
struik (alg.) struik: struch (Eupen), struuch (Eupen), strüüch mv (Eupen) struik [Heem 11.4 (1967)], [ZND 32 (1939)] III-4-3
stucadoor plafonnerer: plafǝnē̜rǝr (Eupen) Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.] II-9
stuiken (stoten) stoten: stuete (Eupen) Stuiken (= stooten). [Willems (1885)] III-3-2
stuk werk: wɛrk (Eupen) De hoeveelheid stof die men van één ketting weeft. [N 39, 132] II-7
stuk afgesneden weefsel coupon: kupoŋ (Eupen) Stuk doek of stof, groot of klein. [N 39, 124d] II-7