34535 |
vierdeel eieren |
vierdeel:
veǝdǝl (Q284p Eupen),
viǝdǝl (Q284p Eupen)
|
Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.]
I-12
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvi.ərt (Q284p Eupen),
viere (Q284p Eupen)
|
gevierd [RND] || Vieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20574 |
vieruursboterham |
caf-drinken, het -:
ka.fidrɛ.ŋkə (Q284p Eupen)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
sang:
très ancien
ene žang (Q284p Eupen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
half korentje:
en haŭf kourentje (Q284p Eupen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
25354 |
vijl |
vijl:
fīl (Q284p Eupen)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.]
II-11
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
fīlǝ (Q284p Eupen)
|
Harde materialen, inz. metalen, met behulp van een vijl bewerken, slijpen of gladmaken. [N 33, 84 add.; monogr.]
II-11
|
17825 |
vinden |
vinden:
veͅində (Q284p Eupen)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
veͅŋər (Q284p Eupen),
vɛŋər (Q284p Eupen)
|
Finger, vinger [ZND m] || vinger [RND]
III-1-1
|
24265 |
vink |
vink:
veͅŋk (Q284p Eupen),
vänk (Q284p Eupen)
|
vink [Willems (1885)], [ZND m]
III-4-1
|