e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q284p plaats=Eupen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vroedvrouw botrsse (wa.): cf. Tongeren Wb. p. 84 s.v. "bóttëriès"= marskraamster met eieren , gevogelte enz. Zie echter ook het folkloristische verhaaltje: zij werd geacht de nieuwgeboren kindjes uit de koolputten van Luik thuis te bezorgen; Etymologie. Luikerwa. boterèsse, botrèsse.  boͅtrɛs (Eupen), hebamme (du.): héévaam (Eupen), hɛvam (Eupen), pikmoeder: peͅkmoͅr (Eupen), vulgair  pĭĕkmôêr (Eupen), wijsvrouw: wīēsvró (Eupen), wīs˃vro (Eupen) hebamme; vroedvrouw || vroedvrouw [ZND 08 (1925)] III-2-2
vroegmis eerste mis: də östə mes (Eupen) vroegmis [RND] III-3-3
vrouw vrouw: fro (Eupen), vro (Eupen, ... ), vrouə (Eupen), vrō (Eupen) vrouw [RND], [RND], [ZND 04 (1924)] III-3-1
vrouwelijk dier moer: mor (Eupen, ... ) moederdier III-4-2
vrouwelijk schaap in het algemeen schaap: šōp (Eupen) De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.] I-12
vrouwelijk varken zou: søu̯ (Eupen), zuu̯.ǝ (Eupen) Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.] I-12
vrouwelijke hond, teef foetel: futel (Eupen), teef: tif (Eupen), tīf (Eupen), ti‧ə.f (Eupen), zèe: zü’e (Eupen) huendin || teef || teef, vrouw. hond || teef: een vrouwelijke hond [GV K (1935)] III-2-1
vrouwelijke kalkoen schroet: šrūt (Eupen) [A 6, 3b; L 1, 113; monogr.] I-12
vrouwelijke kip hoen: hou̯n (Eupen), hø̜u̯n (Eupen), hōn (Eupen), kippetje: kepkǝrǝ (Eupen), stopstaart: stupstɛrt (Eupen), toelaars: tulāš (Eupen) De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.] I-12
vruchtgebruik nutzniessung (du.): notzneesseng (Eupen) hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)] III-3-1