20276 |
vroedvrouw |
botrsse (wa.):
cf. Tongeren Wb. p. 84 s.v. "bóttëriès"= marskraamster met eieren , gevogelte enz. Zie echter ook het folkloristische verhaaltje: zij werd geacht de nieuwgeboren kindjes uit de koolputten van Luik thuis te bezorgen; Etymologie. Luikerwa. boterèsse, botrèsse.
boͅtrɛs (Q284p Eupen),
hebamme (du.):
héévaam (Q284p Eupen),
hɛvam (Q284p Eupen),
pikmoeder:
peͅkmoͅr (Q284p Eupen),
vulgair
pĭĕkmôêr (Q284p Eupen),
wijsvrouw:
wīēsvró (Q284p Eupen),
wīs˃vro (Q284p Eupen)
|
hebamme; vroedvrouw || vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
eerste mis:
də östə mes (Q284p Eupen)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
fro (Q284p Eupen),
vro (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen,
Q284p Eupen),
vrouə (Q284p Eupen),
vrō (Q284p Eupen)
|
vrouw [RND], [RND], [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
24354 |
vrouwelijk dier |
moer:
mor (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
moederdier
III-4-2
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
schaap:
šōp (Q284p Eupen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zou:
søu̯ (Q284p Eupen),
zuu̯.ǝ (Q284p Eupen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19961 |
vrouwelijke hond, teef |
foetel:
futel (Q284p Eupen),
teef:
tif (Q284p Eupen),
tīf (Q284p Eupen),
ti‧ə.f (Q284p Eupen),
zèe:
zü’e (Q284p Eupen)
|
huendin || teef || teef, vrouw. hond || teef: een vrouwelijke hond [GV K (1935)]
III-2-1
|
34556 |
vrouwelijke kalkoen |
schroet:
šrūt (Q284p Eupen)
|
[A 6, 3b; L 1, 113; monogr.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hou̯n (Q284p Eupen),
hø̜u̯n (Q284p Eupen),
hōn (Q284p Eupen),
kippetje:
kepkǝrǝ (Q284p Eupen),
stopstaart:
stupstɛrt (Q284p Eupen),
toelaars:
tulāš (Q284p Eupen)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
21584 |
vruchtgebruik |
nutzniessung (du.):
notzneesseng (Q284p Eupen)
|
hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|