19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
beest:
bēͅst (Q284p Eupen),
bīst (Q284p Eupen)
|
mens die kwaad spreekt of walgelijke handelingen verricht
III-1-4
|
20933 |
beet |
moffel:
mōfəl (Q284p Eupen)
|
mondvol
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
get:
gätt (Q284p Eupen),
kiet:
ə xoͅtə kīt (Q284p Eupen)
|
beetje, een weinig || weinig (subst.) [ZND m]
III-4-4
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begräffnes (Q284p Eupen)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
18807 |
begrijpen |
begrijpen:
bəgrīpə (Q284p Eupen)
|
begrijpen
III-1-4
|
18798 |
begrip, besef |
begriff (du.):
bəgref (Q284p Eupen)
|
begrip
III-1-4
|
30757 |
behangen |
tapisseren:
tapǝtsē̜rǝ (Q284p Eupen)
|
Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.]
II-9
|
22906 |
beieren |
beieren:
beiere (Q284p Eupen)
|
Beieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęj.tǝl (Q284p Eupen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|