24301 |
bek |
bek:
bäck (Q284p Eupen),
muil:
mull (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen,
Q284p Eupen),
muîl (Q284p Eupen),
russel:
ook: snuit
rössel (Q284p Eupen)
|
bek [Willems (1885)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21600 |
belofte niet houden |
niet van zijn woord zijn:
de es neet van e woord (Q284p Eupen)
|
hoe heet: een belofte of een gegeven woord niet houden, een overeenkomst opzeggen? (in 1 woord) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
witte zondag:
Weisser Sonntag.
wi.tə zeͅu.ndəch (Q284p Eupen)
|
Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q284p Eupen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
bedompt (weer):
bedömpd (Q284p Eupen),
klam (weer):
klamə (Q284p Eupen),
voos (weer):
vøət (Q284p Eupen)
|
bedompt, benauwd || vochtig [ZND m]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
klenen:
klē̜nǝ (Q284p Eupen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18060 |
beroerte |
kwalijkheid:
kollĕgheed (Q284p Eupen)
|
een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33443 |
beschermstenen of -palen |
schampstenen:
šampštɛi̯n (Q284p Eupen)
|
Beschermstenen van natuursteen of dikke houten beschermpalen (soms ook wel van ijzer) worden geplaatst schuin tegen zijkanten van poorten en tegen hoeken van muren of tegen brugleuningen om beschadigingen door voertuigen te voorkomen. Bij boerderijen komen ze vooral voor aan schuurpoorten en ingangspoorten (van de gesloten hoeve). Soms dienen de stenen of palen ook als steun voor de muur waartegen ze rusten. Meervoudige opgaven benoemen de beide beschermstenen of -palen aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.a bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 43a; monogr.; add. uit N 4A, 42f]
I-6
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
bəšøͅməlt (Q284p Eupen)
|
schimmelig
III-2-3
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
bəšy(3)̄t (Q284p Eupen),
1a-m
bəšy(3)̄t (Q284p Eupen),
1a-m met accent circonfl. op de y
bəšy.t (Q284p Eupen)
|
beschuit [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|