21201 |
reiskoffer |
koffer:
Karte 365.
koffer (Q284p Eupen)
|
Reisekoffer
III-3-1
|
34616 |
rem van de wagen |
hemme:
hɛm (Q284p Eupen),
mechaniek:
mēkǝnēk (Q284p Eupen)
|
De rem komt vrijwel alleen voor bij de wagen. Er bestaan verschillende systemen. Essentieel hierbij is echter dat steeds een remblok tegen de rond de velg van het wiel bevestigde metalen band kan schuren. De informant van Q 099q vermeldt het volgende: "Vroeger werd de rem door middel van een zwengel aangedraaid. Thans wordt de rem in werking gesteld door een ijzeren hefboom. Deze ijzeren staaf heeft aan het losse uiteinde een ketting, die vastgemaakt wordt aan een haak, welke zich bevindt aan de zijkant van de karbak. Het is dus een vereenvoudiging, de zwengel is vervangen door een hefboom.". De respondent van P 48 omschrijft de wagenrem als een "blok met ketting aan as om te remmen. [N 17, 40 + 44j + 49 + 50b + 99 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c; monogr.]
I-13
|
24302 |
restant vissen |
steur:
stöer (Q284p Eupen),
zalm:
salm (Q284p Eupen)
|
steur [Willems (1885)] || zalm [Willems (1885)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
lonne:
lonne (Q284p Eupen)
|
duivenvleugel
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
brullen:
brø.l.ə (Q284p Eupen),
das:
NOL, overal
dā.s (Q284p Eupen),
lever:
lever (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
muisval:
mussfall (Q284p Eupen),
nukkel:
nuckel (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
pelts:
pelts (Q284p Eupen),
poot:
puət (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
scheckig:
schäckeg (Q284p Eupen),
tand:
ta͂i.nt (Q284p Eupen),
vreten:
vreətə (Q284p Eupen),
waus:
wawz (Q284p Eupen)
|
brullen [ZND m] || buik, ook lijf v dieren || das || gevlekt, bont || lever || muizenval || poot ve dier || speen, tepel || tand || vel, pels ve dier [ZND m] || vreten [ZND m]
III-4-2
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
(contaminatie van dit het het volgende type)
gā.fǝl (Q284p Eupen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
29242 |
rietmes |
rietmes:
ręjtmęts (Q284p Eupen)
|
Een plat metalen voorwerp of koperen plaatje met schuine insnijding, dienend voor het inrijgen van de rietkam. [N 39, 80d]
II-7
|
29189 |
rietstaaf |
riefstaafje:
ręjtštɛvkǝ (Q284p Eupen)
|
Elk van de smalle staafjes van metaal, stro of riet van de rietkam. Vroeger maakte men de rietstaafjes van het gewone riet. [N 39, 46b]
II-7
|
32921 |
rij, wiers |
bedje:
bętjǝ (Q284p Eupen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|