21025 |
savooiekool |
savooi:
schavau (Q284p Eupen),
šavoͅ (Q284p Eupen)
|
[ZND m]
I-7
|
31806 |
schaaf |
hobel:
hubǝl (Q284p Eupen),
schaaf:
šāf (Q284p Eupen)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
kuisen:
kūšǝ (Q284p Eupen)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
šoap (Q284p Eupen),
šoǝ.p (Q284p Eupen),
šoǝp (Q284p Eupen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
garde:
hǭrt (Q284p Eupen),
herd:
hē̜ ̞rt (Q284p Eupen),
hęrt (Q284p Eupen),
hoeder:
hø̜̄ǝr (Q284p Eupen),
scheper:
šiǝpǝr (Q284p Eupen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
šiǝr (Q284p Eupen),
scheertje:
širǝkǝ (Q284p Eupen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
šēͅ:m (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
ps. omgespeld volgens IPA!
dər sjɛ̄m (Q284p Eupen),
scheen:
šēͅ:n (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
schaduw [ZND m], [ZND m] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
etenpauze:
[sic]
noədə eətənpo.us (Q284p Eupen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
horde:
hōrt, hørtšǝ (Q284p Eupen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
31807 |
schaven |
hobeln:
hubǝlǝ (Q284p Eupen),
schaven:
šāvǝ (Q284p Eupen)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|