29206 |
spoeler |
spoeler:
špǫwlǝr (Q284p Eupen),
spoeljong:
špǫwljoŋ (Q284p Eupen)
|
Man of jongen die het werk van het spoelen van kettinggaren en/of van inslaggaren verricht. [N 39, 55d; N 39, 100b; monogr.]
II-7
|
29200 |
spoelgaatjes |
ogen:
ǫwǝ (Q284p Eupen)
|
Gaatjes in de wand van de weefspoel waardoor de inslagdraad naar buiten komt. [N 39, 105e]
II-7
|
29265 |
spoelpijp |
garenspoel:
gārǝšpǫwl (Q284p Eupen),
pijp:
(mv)
pīpǝ (Q284p Eupen)
|
Het lege of volle pijpje of klosje voor het inslaggaren dat in de weefspoel geplaatst wordt. [N 39, 100c; N 39, 100d]
II-7
|
29199 |
spoelriem |
priem:
pręjm (Q284p Eupen),
spil:
špęl (Q284p Eupen)
|
Een spilletje, met eventueel daarlangs een veer, in de weefspoel waarop de spoelpijp met inslaggaren wordt bevestigd en kan draaien. [N 39, 105d; monogr.]
II-7
|
29207 |
spoelster |
spoelerse:
špǫwlǝšǝ (Q284p Eupen),
spoelschop:
špolšup (Q284p Eupen)
|
Het meisje of de vrouw die het werk van het spoelen van kettinggaren en/of inslaggaren verricht. Het woordtype spoelschop is een spottende benaming. [N 39, 55e; N 39, 100b; monogr.]
II-7
|
19806 |
spons |
schwamm (d.):
šwamə (Q284p Eupen)
|
Schwamm
III-2-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
sproe (Q284p Eupen),
špro‧ə (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
spreeuw [Willems (1885)], [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
17818 |
springen |
springen:
spränge (Q284p Eupen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24382 |
sprinkhaan |
hooispringer:
hösprënger (Q284p Eupen)
|
sprinkhaan [Willems (1885)]
III-4-2
|
29248 |
sprong - van de ketting |
sprong:
šproŋk (Q284p Eupen),
vak:
fax (Q284p Eupen)
|
Afstand tussen twee lagen kettingdraden; de V-vormige ruimte die tussen de kettingdraden ontstaat als een gedeelte ervan geheven is om de schietspoel door te laten. [N 39, 85a; monogr.]
II-7
|