18106 |
strontje |
gerstenkorn (du.):
gääschtekore (Q284p Eupen),
i.e. Gerstenkorn.
gēͅ.štək-.rə (Q284p Eupen),
war:
wVr (Q284p Eupen)
|
gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̄i̯ǝ (Q284p Eupen),
štrø̜i̯ǝ (Q284p Eupen),
strouwen:
štrøu̯.ǝ (Q284p Eupen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜u̯sǝl (Q284p Eupen)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
33128 |
strowis |
wis:
weš (Q284p Eupen)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
19394 |
strozak |
pès:
pys (Q284p Eupen),
püss (Q284p Eupen)
|
strozak
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
struch (Q284p Eupen),
struuch (Q284p Eupen),
strüüch mv (Q284p Eupen)
|
struik [Heem 11.4 (1967)], [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
30557 |
stucadoor |
plafonnerer:
plafǝnē̜rǝr (Q284p Eupen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stuete (Q284p Eupen)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
28021 |
stuk |
werk:
wɛrk (Q284p Eupen)
|
De hoeveelheid stof die men van één ketting weeft. [N 39, 132]
II-7
|
29298 |
stuk afgesneden weefsel |
coupon:
kupoŋ (Q284p Eupen)
|
Stuk doek of stof, groot of klein. [N 39, 124d]
II-7
|