29144 |
wever (bijnaam) |
sluikwever:
šlȳxweǝvǝr (Q284p Eupen),
zeppewever:
zɛpǝweǝvǝr (Q284p Eupen)
|
Zeppe in zeppewever moet wel een verkorte vorm zijn van ɛjozeppeɛ.' [N 39, 52]
II-7
|
29146 |
weverij |
weverij:
wevǝręj (Q284p Eupen),
weǝvǝre (Q284p Eupen)
|
Ruimte waarin geweven wordt. Naast een ruimte in het huis (zie het lemma ɛweefkamerɛ) kan de plaats waar geweven wordt ook buiten het huis zijn, bijv. een schuur, zomerhuisje of een spinhuis. De weverij kan ook een afdeling in een fabriek betekenen.' [N 39, 4; N 5A øIŋ, 9a; monogr.]
II-7
|
29149 |
wevershulp |
vaamjong:
vē̜mjoŋ (Q284p Eupen)
|
Jongen die bij het spinnen de gescheurde draden aan elkaar knoopt. [monogr.]
II-7
|
29287 |
weversknoop |
weverknoop:
weǝvǝrknōp (Q284p Eupen)
|
De knoop die de wever legt om gebroken draden op een weefgetouw weer aan elkaar te knopen. [N 39, 142]
II-7
|
24408 |
wezel |
wezel:
wi,zəl (Q284p Eupen)
|
wezel [ZND m]
III-4-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜ǝ (Q284p Eupen),
kruiden:
kr˙uu̯ǝ (Q284p Eupen)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
34574 |
wiel |
rad:
rat (Q284p Eupen),
meervoud
rā.r (Q284p Eupen),
radje:
verkleinwoord
rɛtǝkǝ (Q284p Eupen),
rɛ̄tšǝ (Q284p Eupen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
reep:
rēǝp (Q284p Eupen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
20852 |
wijn |
wijn:
wīnə (Q284p Eupen)
|
wijn
III-2-3
|
33599 |
wijngaard |
wingerd:
wännef (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
[ZND m]
I-7
|