18034 |
braken |
gobbelen:
[schertsend]
göbbele (Q284p Eupen),
zich kotsen:
[plat]
zech kotse (Q284p Eupen)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
berren:
be͂.rə (Q284p Eupen),
bɛrə (Q284p Eupen),
bɛ̄rə (Q284p Eupen)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brai̯ndəwīn (Q284p Eupen),
hasselder:
hasəldər (Q284p Eupen)
|
brandewijn || brandewijn uit Hasselt
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
bernhout:
bɛ̄rhōt (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
bernhoutjes:
bɛ̄rhøͅltjəs (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
brandhout:
bɛ̄rhoot (Q284p Eupen),
brandhoutjes:
bɛ̄rhøͅltjə (Q284p Eupen),
gelachter:
glātər (Q284p Eupen),
gelachterhout:
glātərhoͅu̯t (Q284p Eupen),
gla͂.tərho͂u̯.t (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
vinkelhout:
vøͅ.ŋkəlhou.t (Q284p Eupen),
vonkelhout:
føͅŋkəlhoͅu̯t (Q284p Eupen),
v‧øͅŋkəlho͂u̯.t (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] || Klafterholz || kleingehakt brandhout
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
berebroensel:
bęrǝbrunšǝl (Q284p Eupen),
berenbroensel:
beͅrəbrunšəl (Q284p Eupen),
broensel:
bruntšǝl (Q284p Eupen),
brunšǝl (Q284p Eupen)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
19840 |
brandstof |
brand:
brai̯nt (Q284p Eupen)
|
Heizmaterial
III-2-1
|
33983 |
brede buikriem |
buikhelp:
bokhɛlp (Q284p Eupen)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drɛf (Q284p Eupen)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18786 |
breien |
strikken:
ho‧əzə štrikə (Q284p Eupen),
eerste e tussen é en i
söck strekke (Q284p Eupen)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
striknaald:
streknŏlde (Q284p Eupen),
plural
štri.knoͅ‧l.də (Q284p Eupen)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|