24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doərə (Q284p Eupen),
doornen:
døərə (Q284p Eupen)
|
doorn || doornen [RND]
III-4-3
|
24826 |
doorntak |
braam:
br‧iəm (Q284p Eupen)
|
doorntwijg
III-4-3
|
20929 |
doorregen |
doorregen:
døͅrxrēgə špɛk (Q284p Eupen)
|
doorregen spek
III-2-3
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijfnagel:
drifnāgǝl (Q284p Eupen)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. Zie ook afb. 94. Werken met de doorslag werd in Tongeren (Q 162) doppen (dø ̞pǝ) genoemd. Zie ook het gelijknamige lemma in Wld II.9, pag. 160. Het materiaal dat hieronder is opgenomen vormt een aanvulling daarop en is uitsluitend afkomstig uit monografische bronnen. [monogr.]
II-12
|
20848 |
dopen |
dopen:
dø.ypə (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
døypə (Q284p Eupen)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
21311 |
dorp |
dorp:
de bu‧ə.rə hawə vof øjs eͅn ny(3)̄n k"eͅn tweləf šo‧ə.p førət tørəp brāt, di wōlə zə vərkōp (Q284p Eupen),
døͅrəp (Q284p Eupen),
də bu.rə hao vaof ʔö̞[y}s ny.n kø ʔɛ̝n twɛ̝ləf šəpkərə nogə dərəp brât, di zə vərko[u}pə wo[u}l (Q284p Eupen),
də bŭrə hauə vōͅf ausə eͅn ny(3)̄n kø eͅn tweͅlf šōp v"r gə d"rp brāt, dī wōlə zə vərkāp (Q284p Eupen)
|
De boeren hadden vijf ossen en negen koeien en twaalf schapen voor het dorp gebracht, die wilden ze verkopen. [ZND 04 (1924)] || dorp [ZND m]
III-3-1
|
19991 |
dorpel |
dorpel:
døͅrpəl (Q284p Eupen),
dǫrǝpǝl (Q284p Eupen)
|
dorpel || Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld]
II-9, III-2-1
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dręi̯.šǝ (Q284p Eupen)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|
20903 |
dorst |
dorst:
doəš (Q284p Eupen),
dōͅšt (Q284p Eupen),
tōəš (Q284p Eupen)
|
dorst [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
24664 |
dovenetel (alg.) |
zoete broensel:
zø̄təbruušəl (Q284p Eupen)
|
dovenetel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|