29211 |
een kruis inlezen |
kette delen:
kętǝ dęjlǝ (Q284p Eupen)
|
Met de hand de onderste en bovenste draden van de in twisten en gangen te scheuren ketting uit elkaar houden, zodat er een dradenkruis in komt dat vastgezet wordt op de kruispennen van het scheerraam. [N 39, 59]
II-7
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝšlonǝ (Q284p Eupen)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
29251 |
een roede inslaan |
het geleis trekken:
ǝt glęjs trękǝ (Q284p Eupen)
|
Een roede inrijgen. [N 39, 86]
II-7
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
zich verkouden hebben:
īch ha məch vərkoͅ.t (Q284p Eupen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ęnt (Q284p Eupen),
ɛnt (Q284p Eupen)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
irlex (Q284p Eupen)
|
eerlijk
III-1-4
|
24517 |
eetbare paddestoel |
pilz (du.):
pels (Q284p Eupen)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
29218 |
effenaar |
effenaar:
nɛfǝldǝr (Q284p Eupen)
|
Stevige lat waarin op korte, regelmatige afstanden spijkers of ijzeren pinnen vastzitten en die dient om bij het opbomen de twisten regelmatig over de garenboom te verdelen. Zie afb. 62. [N 39, 66a; monogr.]
II-7
|
34536 |
ei zonder schaal |
schaallozig ei:
šallø̄seg ęi̯ (Q284p Eupen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|