22436 |
gebruik |
aangewente:
Angewohnheit
āyəwendə (Q284p Eupen)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
nabuurslui:
noəbəšly (Q284p Eupen)
|
buurman [ZND m]
III-3-1
|
21586 |
geen ... waard |
geen vuile pruim waard:
geen voel pruum wēət (Q284p Eupen)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
29054 |
geer |
geer:
gir (Q284p Eupen),
giǝr (Q284p Eupen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gāpə (Q284p Eupen)
|
gaffen, gähnen [geeuwen] [ZND m]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
ji‧ə.hoͅŋər (Q284p Eupen)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāv (Q284p Eupen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gevreks:
gefrēcks (Q284p Eupen),
zie ook fricandel; mtl. fricare
gəfreͅks (Q284p Eupen)
|
gehakt van vleesafval
III-2-3
|
20930 |
gehaktbal |
fricadel:
freͅkədɛl (Q284p Eupen)
|
Fleischklöschen
III-2-3
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q284p Eupen),
geitje:
gɛtšǝ (Q284p Eupen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|