18192 |
jurk |
kleed:
e bloĕ kleed (Q284p Eupen)
|
blauw kleed [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
20932 |
kaan |
grieb (du.):
mhd en nhd. griebe
grēf (Q284p Eupen)
|
geröstete Speckstückchen, Fettabfälle
III-2-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (Q284p Eupen),
kaarte (Q284p Eupen)
|
kaarten [RND] || Kaarten. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
met de bal spelen:
metər bal sjpeələ (Q284p Eupen),
plikken:
[sic]
plikə (Q284p Eupen),
Pleckball, Leder- oder Gummiball; von ndl. plakken (mndl. placken schlagen), oder plekken, von plek Ort, Platz. In Limb. und Aachen dafür pricke und precke (ndl. prikken).
plecke (Q284p Eupen)
|
kaatsen [RND] || Stützen, auffangen, ein Ballspiel.
III-3-2
|
20628 |
kabeljauw |
kabeljauw:
kabeljau (Q284p Eupen)
|
kabeljauw [Willems (1885)]
III-2-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
štof (Q284p Eupen),
štoəf (Q284p Eupen),
štōf (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
štōə.f (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen),
štōͅf (Q284p Eupen),
štoͅf (Q284p Eupen)
|
kachel || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)], [ZND 22 (1936)] || Ofen
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
kachelspijp:
kaxəlspīp (Q284p Eupen),
stovenpijp:
štōͅvəpīp (Q284p Eupen, ...
Q284p Eupen)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūnǝ (Q284p Eupen)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
p ̇ǫtluǝt (Q284p Eupen),
pǫtlūn (Q284p Eupen)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
22227 |
kaf |
kaf:
kaf (Q284p Eupen)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|