24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q119p Eygelshoven)
|
slak [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
sjlekkehoes (Q119p Eygelshoven)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
šlaŋǝbōr (Q119p Eygelshoven)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
20647 |
slappe koffie |
larezeik:
larezeek (Q119p Eygelshoven),
merelenpis:
Zegsman weet niet of dit algemeen is.
meêêlepis (Q119p Eygelshoven)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
trampelen:
trampele (Q119p Eygelshoven)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
šlē.pǝ (Q119p Eygelshoven)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q119p Eygelshoven
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
sjluuetelblom (Q119p Eygelshoven)
|
sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
sjluuëtelrink (Q119p Eygelshoven)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|