26040 |
sleutels |
slietkijlen:
(enk)
šlētki.l (Q119p Eygelshoven)
|
De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b]
II-12
|
31588 |
slijkvanger |
dreksplaat:
drɛksplāt (Q119p Eygelshoven),
pratsvanger:
pratš˲vɛŋǝr (Q119p Eygelshoven)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q119p Eygelshoven)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlīpštē (Q119p Eygelshoven)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.]
II-12
|
27703 |
slikvijver |
slambassin:
šla.mbasɛŋ (Q119p Eygelshoven
[(Laura / Julia)]
[Oranje-Nassau I])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
17577 |
sluik haar |
glad haar:
glad hôôr (Q119p Eygelshoven)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezele (Q119p Eygelshoven),
sluimeren:
sjloemere (Q119p Eygelshoven)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32228 |
sluitstuk van de asstroppen |
brug:
brøk (Q119p Eygelshoven)
|
Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c]
II-12
|
17741 |
smaak |
geschmack (du.):
gesjmak is bedorve (Q119p Eygelshoven)
|
smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34111 |
sneb |
smet:
šmɛt (Q119p Eygelshoven)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|