28203 |
stofgrendel, stofbarriere |
stofgrendel:
štǫfgrɛndǝl (Q119p Eygelshoven
[(Laura / Julia)]
[Maurits])
|
Een aantal omklapbare planken, bevestigd aan de kappen van de ondersteuning van een mijngang, waarop een hoeveelheid steenstof of mergelstof is aangebracht. In geval van een mijngas- of kolenstofontploffīng worden de steenstofgrendels door de luchtdruk omvergeworpen en het steenstof, dat dan naar beneden valt en opdwarrelt, vormt een stof gordijn waarin de steekvlam, die achter de luchtdruk aankomt, wordt verstikt. [N 95, 238; N 95, 239; monogr.]
II-5
|
19559 |
stolp |
kaasstolp:
kieessjtulp (Q119p Eygelshoven),
stolp:
sjtullep (Q119p Eygelshoven)
|
kaasstolp [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20641 |
stoofvlees, zuurvlees |
zuurbraad:
zoerbraoët (Q119p Eygelshoven)
|
Gemarineerd rundvlees, bereid met azijn, olie en kruiden (bufflamood, zoerbrèùtje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34577 |
stootring |
as:
as (Q119p Eygelshoven),
slagschijf:
šlāxš˙īf (Q119p Eygelshoven)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
štǫpǝlǝ (Q119p Eygelshoven)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
34564 |
stortkar |
binnenstaander:
benǝštø̜̄ndǝr (Q119p Eygelshoven),
buitenstaander:
būtǝštø̜̄ndǝr (Q119p Eygelshoven),
kipkar:
kipkār (Q119p Eygelshoven),
slagskar:
šlāxskē̜r (Q119p Eygelshoven)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
19538 |
straatbezem |
keerborstel:
keejerbusjtel (Q119p Eygelshoven),
straatbezem:
sjtroatebessem (Q119p Eygelshoven),
stratenbezem:
sjtraote bessem (Q119p Eygelshoven)
|
bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q119p Eygelshoven
[(ijzer)]
),
strengselen:
štrɛŋsǝlǝ (Q119p Eygelshoven
[(leder)]
)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q119p Eygelshoven),
štryǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 101], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjlieë (Q119p Eygelshoven)
|
stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|