23312 |
vespers |
vesper (lat.):
də vɛspər (Q119p Eygelshoven)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
34054 |
vet te mesten stierkalf |
meststiertje:
mɛsštīrkǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a]
I-11
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwej (Q119p Eygelshoven)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
33756 |
veulen |
veulen:
vȳǝlǝ (Q119p Eygelshoven)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvi.ərt (Q119p Eygelshoven)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
24961 |
vijver |
vijver:
vīvǝr (Q119p Eygelshoven),
wijer:
wejǝr (Q119p Eygelshoven)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingər (Q119p Eygelshoven),
viŋər (Q119p Eygelshoven)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
gelid:
glit (Q119p Eygelshoven)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
griffels:
griffele (Q119p Eygelshoven)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
ve.š (Q119p Eygelshoven)
|
vis
III-4-2
|