20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêt (Q119p Eygelshoven)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zerk (Q119p Eygelshoven, ...
Q119p Eygelshoven)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshemd (Q119p Eygelshoven)
|
doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
amerentob:
aomere-tob (Q119p Eygelshoven)
|
pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
⁄t duuet (Q119p Eygelshoven),
⁄t toëent (Q119p Eygelshoven),
⁄t weer geet aaf (Q119p Eygelshoven)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
door:
dōǝr (Q119p Eygelshoven)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
do.pskle.t (Q119p Eygelshoven)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopsteen:
do.psjte.ə (Q119p Eygelshoven)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkeldaagskleren:
werkeldaagskleijer (Q119p Eygelshoven)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
dör (Q119p Eygelshoven),
də.ər (Q119p Eygelshoven)
|
doornen [DC 23 (1953)], [RND]
III-4-3
|