22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (Q119p Eygelshoven),
gewente:
gewende (Q119p Eygelshoven),
gewoonte:
gewunde (Q119p Eygelshoven)
|
Gebruik. || Gewoonte.
III-3-2
|
24150 |
geelgors |
geelgeuts:
jééljeutsj (Q119p Eygelshoven)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (Q119p Eygelshoven)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakts:
jehaks (Q119p Eygelshoven)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17621 |
gehemelte |
raak:
raake (Q119p Eygelshoven)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
óp de hūūke zitte (Q119p Eygelshoven)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gēt (Q119p Eygelshoven)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q119p Eygelshoven)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
roêdsjtetske (Q119p Eygelshoven)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krullenhaar:
krolle hôôr (Q119p Eygelshoven)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|