34571 |
langwagen |
langwagen:
laŋwān (Q119p Eygelshoven),
oogstwagen:
ǭswān (Q119p Eygelshoven)
|
Vierwielige wagen, waarvan het voorste en het achterste asstel met elkaar verbonden zijn door een lange zware balk, de zogenaamde "langboom". De bak rust op drie ronblokken (zie dat lemma). Het achterstel bestaat uit een as, een asblok (zie dat lemma) en een rongblok. De langboom zit met een pin vast in het rongblok. Asblok en rongblok zijn op elkaar bevestigd. De twee achterste wagenarmen zorgen er samen met de langboom voor dat het achterstel onbeweeglijk is. Het voorstel bestaat uit een asblok, een middenblok en een rongblok. De bak rust op de rongblokken; de langboom en de voorste wagenarmen steken door het middenblok. Dwars door de drie blokken steekt een draaipin, waardoor het rongblok kan draaien boven de andere blokken. De dissel (zie dat lemma) zit geklemd tussen de voorste wagenarmen. De langwagen komt voornamelijk in Haspengouw, meer bepaald Droog-Haspengouw, voor. [N 17, 43c; N G, 51 + 70a; JG 1b + 1d]
I-13
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
lange weg:
lange wek (Q119p Eygelshoven)
|
Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34642 |
latwerk |
ruif:
rø̄f (Q119p Eygelshoven)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
33409 |
legnest |
eiernest:
ęi̯ǝrnęs (Q119p Eygelshoven),
hoendernest:
hondernęs (Q119p Eygelshoven)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (Q119p Eygelshoven),
springen:
špreŋǝ (Q119p Eygelshoven)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
mei-klöksjke (Q119p Eygelshoven)
|
lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
de linge (Q119p Eygelshoven)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gelenkig (du.):
gelenkig (Q119p Eygelshoven)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
leäpel (Q119p Eygelshoven),
leëpel (Q119p Eygelshoven)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lējǝpǝlbōr (Q119p Eygelshoven)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|