34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hēǝntjǝ (Q119p Eygelshoven)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
boq (Q119p Eygelshoven),
geitenbok:
gē̜tǝbok (Q119p Eygelshoven)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
rekel:
r‧eͅəkəl (Q119p Eygelshoven)
|
reu, mann. hond
III-2-1
|
18673 |
mannenkleren |
manskleren:
manskleijer (Q119p Eygelshoven)
|
Mannenkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18575 |
mannenondergoed |
onderwas:
ongerwesj (Q119p Eygelshoven)
|
Ondergoed voor mannen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18585 |
mannenonderhemd |
onderhemd:
ongerhemme (Q119p Eygelshoven)
|
Onderhemd voor mannen. Hoe noemt men in uw dialect het hemd dat onder de bovenkleding wordt gedragen, direct op het lichaam: van mannen? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
21271 |
markt |
markt:
māt (Q119p Eygelshoven)
|
markt [RND]
III-3-1
|
22440 |
masker |
maske:
maske (Q119p Eygelshoven),
mombakkes:
mómbakkes (Q119p Eygelshoven)
|
Carnavalsmasker. || Masker.
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q119p Eygelshoven)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenanzug (<du.):
matroeézeantsog (Q119p Eygelshoven)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|