22641 |
met een drijftol spelen |
dobbelen:
dobbele (Q119p Eygelshoven)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
22760 |
met een priktol spelen |
dobbelen:
dobbele (Q119p Eygelshoven),
ijsdobbelen:
iesdobbele (Q119p Eygelshoven),
met de ijsdobbel spelen:
sjpieële mit der iesdobbel (Q119p Eygelshoven)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [een stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid]? [DC 24 (1953)] || Tollen.
III-3-2
|
32751 |
met een voor spitten |
graven:
[graven] (Q119p Eygelshoven),
schuppen:
[schuppen] (Q119p Eygelshoven)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
17946 |
met grote stappen lopen |
wijd greiden:
wiet greie (Q119p Eygelshoven)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bīzǝ (Q119p Eygelshoven)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vārǝ (Q119p Eygelshoven)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
bijzig weer:
biezig weer (Q119p Eygelshoven)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22793 |
met vuur spelen |
vonkelen:
funkele (Q119p Eygelshoven)
|
Met vuur spelen.
III-3-2
|
31434 |
metaalbeugelzaag |
ijzerzeeg:
īzǝrzē̜ǝx (Q119p Eygelshoven)
|
Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.]
II-11
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
pik:
pik (Q119p Eygelshoven)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|