e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eygelshoven

Overzicht

Gevonden: 1595
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met een drijftol spelen dobbelen: dobbele (Eygelshoven) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)] III-3-2
met een priktol spelen dobbelen: dobbele (Eygelshoven), ijsdobbelen: iesdobbele (Eygelshoven), met de ijsdobbel spelen: sjpieële mit der iesdobbel (Eygelshoven) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [een stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid]? [DC 24 (1953)] || Tollen. III-3-2
met een voor spitten graven: [graven] (Eygelshoven), schuppen: [schuppen] (Eygelshoven) Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.] I-1
met grote stappen lopen wijd greiden: wiet greie (Eygelshoven) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bīzǝ (Eygelshoven) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vārǝ (Eygelshoven) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10
met tussenpozen regenen bijzig weer: biezig weer (Eygelshoven) regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
met vuur spelen vonkelen: funkele (Eygelshoven) Met vuur spelen. III-3-2
metaalbeugelzaag ijzerzeeg: īzǝrzē̜ǝx (Eygelshoven) Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.] II-11
metalen deel van de mathaak pik: pik (Eygelshoven) De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4