24481 |
struik (alg.) |
struik:
štruck (Q262p Eynatten)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q262p Eynatten)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33430 |
tasruimte naast de dorsvloer |
ris:
reš (Q262p Eynatten)
|
Het schuurvak of de door het tasmuurtje van de dorsvloer gescheiden ruimte naast de dorsvloer waar veelal de graanschoven bewaard worden. Men stapelt er van de vloer tot onder het dak. Om schade door ratten of muizen tegen te gaan legt men onderaan takkenbossen of oud stro, ook maakt men wel een vloertje van planken op stenen, zodat de katten er onderdoor kunnen. Men tast in een van de vakken van de tasruimte ook wel stro of hooi. De benamingen betreffen de gehele tasruimte (bestaande uit een of meer vakken, naar gelang de indeling en de grootte van de schuur), één van de vakken van de tasruimte (vaak voor een bepaald gebruik) of een van de tasruimten als er aan beide zijden van de dorsvloer een is. Met een cijfer achter het codecijfer wordt, indien mogelijk, aangegeven uit hoeveel vakken de tasruimte bestaat of hoeveel van de zo genoemde tasruimten er zijn. In het lemma komen twee typen metonymieën voor: de benaming van de oogststapel wordt gebruikt voor de ruimte waar gestapeld wordt (in de gevallen tas en berm en hun samenstellingen) en ook wordt de benaming van de begrenzing van de ruimte, het gebont en de daarmee verbonden woordgroepen, benut voor de ruimte zelf. Deze twee gevallen van betekenisuitbreiding staan achter in het lemma bijeen. Zie ook het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6). En vergelijk nog Goossens 1963b en 1973 (over wis) en, speciaal voor uilicht, Goossens 1988, 165-167, met kaart. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (tas(t)) en (berm) het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6), van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). Zie ook afbeelding 14.e bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69a; N 4A, 10b; N 5, 81 en 85a; N 14, 48; N 15, 49b; N C, 5a; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; L 48, 13; Lu 2, 13; Gi 2.1, 20; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 58b, 70a en 71]
I-6
|
17632 |
tepel |
dem:
dɛm (Q262p Eynatten),
tet:
tęt (Q262p Eynatten)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
34452 |
tepel van een geit |
dem:
(mv)
dɛmǝ (Q262p Eynatten)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
22743 |
trekharmonica |
kwetsbuidel:
quätšbüll (Q262p Eynatten),
trekmonica:
treekmonəka (Q262p Eynatten)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
19772 |
tuin |
gaarde:
j‧ādə (Q262p Eynatten)
|
hof [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33597 |
ui, ajuin |
un-lauch:
øͅlex (Q262p Eynatten)
|
I-7
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
meten:
[Du. messen]
vär sowe ze öš meissə (Q262p Eynatten)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
20474 |
van hoge afkomst |
van hoge af-kunft:
van hōēch aafkóónft (Q262p Eynatten)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|