32690 |
diep |
diep:
d ̇ēp (Q262p Eynatten)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
biest (Q262p Eynatten)
|
beest [Lk 19b (1956)]
III-4-2
|
31706 |
dissel |
deichsel:
dai̯ksǝl (Q262p Eynatten),
distelboom:
dɛstǝlbōm (Q262p Eynatten)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
dôôtər (Q262p Eynatten)
|
dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
22873 |
doel |
tor (du.):
Karte 169.
Tor (Q262p Eynatten)
|
Tor des Fussballspiels.
III-3-2
|
22876 |
doelman |
tormann, torwart (du.):
Karte 170.
Tormann (-wart, -wärter) (Q262p Eynatten)
|
Tormann.
III-3-2
|
21311 |
dorp |
dorp:
də bu‧ə.rə hawə vof "əs eͅn nyŋ køj eͅn tsweͅləf šōͅf før jən d"rəb brāt, di wowən zə vərkō (Q262p Eynatten)
|
De boeren hadden vijf ossen en negen koeien en twaalf schapen voor het dorp gebracht, die wilden ze verkopen. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
20903 |
dorst |
dorst:
tōəš (Q262p Eynatten)
|
dorst [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
17806 |
dragen |
dragen:
draarə (Q262p Eynatten)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33662 |
dries |
dries:
dris (Q262p Eynatten)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|