e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q202p plaats=Eys

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapelletje kapelletje: kapelke (Eys), veldkapelletje: veldkapelke (Eys) Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaphamer steenhamer: štēhāmǝr (Eys) Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.] II-9
kapheep zeissele: sęsǝlǝ (Eys) Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.] II-9
kapothoedje kapothoedje (<fr.): WLD  kapothutje (Eys) muts, strakke ~, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [kapothoedje] [N 26 (1964)] III-1-3
kapschoen slob: šlu.p (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) Los metalen verbindingselement tussen kap en stijl bij jukondersteuningen. Wat betreft het woordtype "Drescherkistje", deze term werd volgens een invuller uit Q 121 gebruikt voor een stuk ijzeren I-balk met breed profiel dat diende als verbinding tussen stijl en kap bij ijzeren betimmeringen. Het dankte zijn naam aan de uitvinder, de mijnwerker Drescher. Een respondent uit Q 121c voegt daar nog aan toe dat het een patent was van de Domaniale mijnmaatschappij. [N 95, 350; monogr.] II-5
kapucijn kapucijn: cappesjing (Eys) Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)] III-3-3
kapucijner kapucijners: ka.pəs‧īnər v. (Eys), kapucinger (Eys) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] I-7
kapucijner, velderwt velderwten: vɛltɛrtǝ (Eys) Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
kar kar: kar (Eys), kār (Eys) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] I-13
karakter (aard) aard: aad (Eys, ... ), m.  ā.rt (Eys), karakter: o.  kara.ktər (Eys), ps. omgespeld volgens Frings; met nadruk gesproken, anders [krakter].  karakter (Eys) aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)] III-1-4