32955 |
nagras, tweede hooioogst |
groe(n)maad:
grōǝmǝt (Q202p Eys),
nagras:
nǫgrās (Q202p Eys)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
20134 |
najaarskatje |
winterkat:
winterkats (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u een in het najaar geboren katje (assiedelleke, toementkatje, tommerkat) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25592 |
narijs |
laatste rijs:
lɛstǝ rīs (Q202p Eys)
|
Na het bewerken en opmaken van het deeg kan de laatste rijs, de narijs, beginnen. Het deeg moet nog enige tijd rijzen in de bus, het blik, de rijskast, voordat het in de oven geschoven kan worden. Men moet bij de narijs erop leggen dat temperatuur en vochtigheid van de lucht voldoende zijn (Schoep blz. 102). Zowel een te lage als een te hoge temperatuur beïnvloeden het deeg ongunstig, terwijl de vochtigheid van de lucht ook niet te hoog mag zijn. Het verdient aanbeveling de narijs te laten geschieden in een afzonderlijke ruimte, waar men zowel de temperatuur als de vochtigheid van de lucht in de hand heeft. Volgens de informant van L 330 duurt de narijstijd een half uur. [N 29, 39b; N 29, 39a]
II-1
|
22442 |
narrenstok |
marot (<fr.):
marot (Q202p Eys)
|
De narrenstaf [marot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32963 |
nascharder |
kemmer:
kęmǝr (Q202p Eys)
|
Degene die het achtergebleven hooi bijeenharkt. [A 34, 4; add. uit N.14, 122]
I-3
|
25393 |
nascheren |
naschrabben:
nǭšrabǝ (Q202p Eys)
|
De haren die na het afkrabben van de opperhuid zijn blijven zitten met een mes of iets dergelijks verwijderen. [N 28, 32; N 28, 25; monogr.]
II-1
|
25124 |
natte sneeuw |
natte sneeuw:
nate snee (Q202p Eys),
m.
natə šneͅi̯ (Q202p Eys)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
baak/bach:
bāk (Q202p Eys)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
26442 |
natuursteen |
broksteen:
(mv)
broxšteŋ (Q202p Eys)
|
In de natuur aangetroffen steen die al dan niet met gereedschappen bewerkt is. In het eerste geval spreekt men van breuksteen, in het tweede van gehouwen steen. Tot de natuursteen worden onder meer kalksteen of hardsteen, graniet, zandsteen en tufsteen gerekend. De natuursteen staat in tegenstelling tot de kunststeen, die uit verschillende grondstoffen vervaardigd wordt. Zie ook de lemmata 'Hardsteen' en 'Zandsteen'. [N 30, 55c; N 30, 55g; N 30, 56; N 31, 31a; monogr.]
II-9
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
ing (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
smal:
šmā.l (Q202p Eys)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)] || nauw [SGV (1914)]
III-4-4
|