e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q202p plaats=Eys

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rukken roppen: roeppe (Eys) Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)] III-1-2
rukwind hoos: hoos (Eys), rukwind: rukwink (Eys), stuif: m.  štuf (Eys), stuifwind: m.  štuf weŋk (Eys), windstoot: winkstoet (Eys) rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)] III-4-4
rund rind: reŋk (Eys) Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.] I-11
runderhorzel, horzel oreit: hoereet (Eys, ... ) horzel [SGV (1914)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)] III-4-2
runderhorzellarve worm: WLD  worm (Eys, ... ) larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] III-4-2
rups groene rups: WLD  gröön roepsj (Eys), rups: roepsj (Eys, ... ), WLD  roepsj (Eys) groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)], [SGV (1914)] || rups rups [DC 46 (1971)] III-4-2
rustaltaar rustaltaar: rustaltaar (Eys) Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)] III-3-3
rusten een slag resten: eͅŋə šlā.ch reͅ.stə (Eys), even liggen: effe lekke (Eys), resten: restte (Eys), rusten: rŭste (Eys) rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] III-1-2
rusthuis bejaardenhuis: bejaardehoes (Eys), Opm. v.d. invuller: is een nieuw woord.  bəj‧ārdəhū.s (Eys) een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)] III-3-1
ruw grof: grōͅf hɛŋ (Eys) Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)] III-1-2