17821 |
steek |
steek:
sjtīējek (Q202p Eys)
|
steek [SGV (1914)]
III-1-2
|
26953 |
steekschop |
graafschup:
grāfšøp (Q202p Eys)
|
De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.]
II-9
|
19408 |
steelvormig handvat |
steel:
sjtil (Q202p Eys)
|
steel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20942 |
steen |
keen:
kēͅ.ən (Q202p Eys),
kern:
kern (Q202p Eys),
knop:
m.
knu.p (Q202p Eys),
pit:
pít (Q202p Eys)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
29955 |
steenbeitel |
beitel:
bētǝl (Q202p Eys)
|
Metalen werktuig om gaten in metselwerk te slaan en om iets uit of af te breken. De steenbeitel is vervaardigd uit een rechthoekige of ronde staaf ijzer die aan de onderzijde is aangepunt. Zie ook afb. 15. Met het woordtype 'rawlplug' wordt waarschijnlijk een 'rawlplugbeitel' bedoeld, een ronde beitel waarmee gaten voor rawlplugs worden gemaakt. De beitel wordt tijdens het slaan steeds een weinig gedraaid. Rawlplugs bestaan uit een stijf pennetje hennep en jute en worden gebruikt voor het bevestigen van voorwerpen aan muren die uit harde steen bestaan. [N 30, 16]
II-9
|
27392 |
steenberg |
steenberg:
štē.bę.rǝx (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Maurits])
|
Een hoge steenhoop in de nabijheid van de mijnen waarop het niet gebruikte gesteente wordt gestort. [N 95, 34; Vwo 733; Vwo 742; Vwo 755; Vwo 775; Vwo 798; monogr.]
II-5
|
27964 |
steendam |
steendam:
štē.d˙am (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Een soort galerijbeveiliging bestaande uit twee evenwijdig aan de galerij lopende steenmuren waartussen een steenvulling is aangebracht. De steenmuren moeten met de hand worden opgetrokken en zijn samengesteld uit brokken steen. [N 95, 586]
II-5
|
33906 |
steengal |
steengal:
štēgal (Q202p Eys)
|
Een bloeduitstorting in de hoeflederhuid onder de hoefhoorn. Het is één van de meest voorkomende hoefgebreken. De ontsteking kan zich naar boven uitbreiden en een ernstige vorm van bloedvergiftiging aannemen, wat namen als kankerpoot en rotstraal verklaart. Zie de lemmata ''rotstraal'' (7.19) en ''straalkanker'' (7.31).' [A 48A, 16; N 52, 32e]
I-9
|
27784 |
steengang |
querslag:
kwę̄.ǝršlā.x (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
steengang:
štē.ga.ŋk (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
De term steengang wordt in de Belgische mijnen gebruikt voor iedere gang die door het gesteente wordt aangelegd: "In Belgisch-Limburg zegt men "steengang" voor al de tunnels doorheen de steenrots gegraven" (Defoin pag. 29). In de Nederlandse mijnen maakt men een onderscheid tussen steengangen en steengalerijen. Een steengang is een mijngang in het gesteente, die dwars op de strijkrichting van de koollagen wordt gedreven. De koollagen worden door een steengang dus doorsneden. Een steengalerij daarentegen loopt evenwijdig aan de strijkrichting van de koollagen (zie ook het lemma Steengalerij): "In Nederlands-Limburg slaan de termen "gang" en "galerij" niet op de steenrots of op de kolenlaag, maar wel op de al dan niet haakse richting ten opzichte van de steenbanken, zodat men er steengangen en steengalerijen heeft" (Defoin pag. 29). [N 95, 180; N 95, 795; N 95, 372; monogr.; Vwo 298; Vwo 335; Vwo 735; Vwo 791]
II-5
|
28206 |
steengruis |
steengruis:
štē.grȳ.s (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Steen in verbrijzelde, verbrokkelde toestand. [N 95, 549; N 95, 795]
II-5
|