18828 |
getob; tobben |
getroubeleer:
getreebeleer (Q202p Eys),
jammeren:
jaomere (Q202p Eys),
plagerij:
v.
pl‧oͅagər‧eͅi̯ (Q202p Eys)
|
gemartel [SGV (1914)] || het getob om iets gedaan te krijgen [gevil, vilderij, plagerij, gesukkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22082 |
getralied schutsel? |
afgemaakt hok:
afgemakt hok (Q202p Eys),
deurtje:
(o.).
dy.ərkə (Q202p Eys)
|
het getralied schutsel dat diverse hokjes afscheidt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20369 |
getuige |
getuige:
getuuge (Q202p Eys),
(m.).
gət‧ygə (Q202p Eys),
trouwtuige:
trauwtsuuch (Q202p Eys)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)] || iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-2-2, III-3-1
|
20388 |
getuige zijn |
bronken:
bro.ŋkə (Q202p Eys),
bronke (Q202p Eys)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
(ww.).
gət‧ygə (Q202p Eys),
tuigen:
tuge (Q202p Eys)
|
de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)] || getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21725 |
getuigenis |
getuigenis:
getuugnis (Q202p Eys)
|
de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33387 |
getuigkast |
getuigkast:
gǝtȳ.xka.s (Q202p Eys)
|
Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81]
I-6
|
33388 |
getuigrek |
hamenrek:
hā.mǝręk (Q202p Eys
[(in de muur)]
)
|
Het zwaardere paardetuig wordt meestal opgehangen aan de muur aan een rek, zware stokken, haken, knuppels, balkjes etc. Het kan ook op een plank gelegd worden. De benamingen geven vaak aan om welke mogelijkheid het gaat. Benamingen die naar een kast of kist verwijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigkast" (2.3.7). Zie ook dat lemma. [N 5A, 59e; add. uit N 13, 81]
I-6
|
23899 |
gevallen engelen |
gevallen engelen:
gevallen engel (Q202p Eys)
|
De gevallen engelen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21322 |
gevangenis |
cel (<lat.):
Van Dale: cel (<Lat.), 1. ieder van een reeks kleine, gelijke, afzonderlijke vertrekken in een klooster, een gevangenis, een krankzinnigengesticht, als verblijfplaats voor één persoon.
cel (Q202p Eys),
gevangenis:
gevankenis (Q202p Eys),
petoet:
(v.).
pətu.t (Q202p Eys),
Van Dale: petoet, (sold., Barg.) cel, gevangenis.
petoet (Q202p Eys),
spritshuisje:
(o.).
špri.tshy.skə (Q202p Eys)
|
de gevangenis [cachot, nor, partoet, speentje, grawoel, ren] [N 90 (1982)] || gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|