18957 |
gluiperd |
filou (fr.):
felôer (zn.) (Q202p Eys),
fielōēr (Q202p Eys),
gluiper:
gluiper (Q202p Eys),
prij:
prie (Q202p Eys),
stiekeme, een -:
m.
šti.kəmə (Q202p Eys)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)] || gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
filouretig:
felôeretig (Q202p Eys),
geniepig:
gniepig (Q202p Eys),
het hinder de elleboog han:
ət he.ŋər də ‧ɛləb‧øͅəx hā.n (Q202p Eys),
het vuistdik hinder de oren han:
ət˃ vū.s˂di.k he.ŋər də ‧uərə hā.n (Q202p Eys)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23922 |
god de vader |
god de vader:
god de vader (Q202p Eys)
|
God de Vader. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23890 |
godsdienstonderricht op zondag |
maria-congregatie:
maria congregatie (Q202p Eys)
|
Het godsdienstonderricht dat vroeger op zondagmiddag vóór het lof (d.w.z. van 14.30 tot 15.00 uur) werd gegeven aan jongeren die van school af waren). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23426 |
godslamp |
godslampje:
godslempke (Q202p Eys)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23961 |
godslasteren |
godslasteren:
godslasteren (Q202p Eys)
|
Godslasteren, blasfemeren. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23960 |
godslastering |
godslastering:
godslastering (Q202p Eys)
|
Een godslastering, blasfemie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28125 |
goed dak |
goed hangende:
go.t h ̇ɛŋǝndǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Eisden])
|
Een goed dak laat bij het afkloppen een scherpe, helle klank horen. Het bestaat uit vaste steen. [N 95, 890]
II-5
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
goed opschieten:
go.t˃ o.pš‧ētə (Q202p Eys),
goed vooruitkomen:
go.t˃ vərū.tko.mə (Q202p Eys),
opschieten:
opschaete (Q202p Eys),
voorrang maken:
v‧øͅrā. mā.kə (Q202p Eys)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21959 |
goed voederen |
goed voederen:
go.t˃ v‧ōrə (Q202p Eys),
god voore (Q202p Eys)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: goed voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|