25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q202p Eys)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22756 |
ijsbaan |
keibaan:
keibaan (Q202p Eys)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
ïeshillige (Q202p Eys)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q202p Eys),
m.
ī.vər (Q202p Eys)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ī.vərex (Q202p Eys),
ijvertig:
ī.vərtex (Q202p Eys),
vlijtig:
vlietig (Q202p Eys),
werketig:
we.rəkətex (Q202p Eys)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ièsele (Q202p Eys)
|
ijzelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
abscheulich (du.) vinden:
afšø͂ͅ.i̯səlex˃ ve.ŋə (Q202p Eys),
griezelen:
griezele (Q202p Eys)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (Q202p Eys)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
drieschanker:
drišɛŋkǝr (Q202p Eys),
drietankel:
dritaŋkǝl (Q202p Eys),
gaffel:
gafǝl (Q202p Eys),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q202p Eys),
kleegaffel:
kliǝgafǝl (Q202p Eys),
tweeschanker:
twiǝšɛŋkǝr (Q202p Eys),
tweetankel:
twiǝtaŋkǝl (Q202p Eys)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
25371 |
ijzeren pin waarmee men het slachtvee verdooft |
ijzeren pin:
isǝrǝ pen (Q202p Eys)
|
De woordtypen in dit lemma kunnen op verschillende zaken duiden. Men kan ermee bedoelen de ijzeren pin die uit het schietmasker gedreven wordt of de pin die op een hamer waarmee men het dier op de kop slaat, is bevestigd, of de pin van het penapparaat. Dit laatste werktuig is een voorloper van het penschietmasker. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5b; N 28, 5d; monogr.]
II-1
|