21334 |
illustratie |
illustratie (<fr.):
illustrasje (Q202p Eys),
prentje:
prentje (Q202p Eys),
schildje:
schilke (Q202p Eys),
sjeͅlkə (Q202p Eys)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] || illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|
18935 |
in alle haast |
gejaagd:
gəj‧āt (Q202p Eys),
roep-toek:
(nieuw).
ru.p tsu.k (Q202p Eys),
snap:
snap (Q202p Eys)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21752 |
in beslag nemen / beslag leggen op |
in beslag nemen:
‧eͅ bəšlā.x nø.mə (Q202p Eys)
|
het in beslag nemen van goederen bijv. als uitvoering van een vonnis [beslag, kommer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17846 |
in beweging komen |
(zich) bewegen:
bewaegen (Q202p Eys),
(zich) verroeren:
ze.ch vər"rə (Q202p Eys)
|
beweging, In ~ komen (meutelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20442 |
in de doodskist leggen |
in de zerk leggen:
e.n də zeͅrək l‧ɛqə (Q202p Eys),
kisten:
kiste (Q202p Eys)
|
een dode in de doodskist leggen [lichteren, kisten] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33613 |
in de moestuin werken |
in de gaarde werken:
inne gaat wirke (Q202p Eys),
in de koolhof werken:
inne koelef wirke (Q202p Eys)
|
[N P (1966)]
I-7
|
17878 |
in de rug slaan (met de vuist) |
met de vuist in de rug houwen:
me.t eͅŋ vū.s egən rø.k hoͅuə (Q202p Eys)
|
slaan, Met een vuist in de rug ~ (doffen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22515 |
in de rug slaan (met de vuist) [cf. wld iii, 1.2] |
knoppen:
ing knoepe (Q202p Eys),
met een vuist in de rug houwen:
met eͅn vūis eͅgən røk hoͅuə (Q202p Eys)
|
Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)], [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21985 |
in goede conditie (zijn) |
goed in orde (zijn):
god in orde (Q202p Eys),
topvorm hebben:
zə ha.t toͅ.p˃v‧oͅrəm (Q202p Eys)
|
Hoe zegt men van een duif: ze is in goede conditie? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30157 |
in groefleger liggen |
in lager liggen:
e lāgǝr liqǝ (Q202p Eys)
|
Gezegd van natuursteen die volgens de stand waarin hij in de groeve werd aangetroffen is gemetseld. Metselwerk dat op deze wijze was uitgevoerd, werd in K 353 'bruut metselwerk' ('brøt m'tsǝlw'rǝk') genoemd. [N 31, 31e]
II-9
|