33410 |
kippenuitgang |
hoenderlok:
hǫndǝrlǭǝk (Q202p Eys)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
28278 |
kipper |
kiepstoel:
ki.pšt˙ōl (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
wagenwipper:
wā.gǝwe.pǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Apparaat dat mijnwagens omkeert om ze te ledigen. Het onderstel van de wagens wordt daarbij vastgezet in de ijzeren grijparmen van het toestel. Volgens een invuller uit Q 121 stond de "kiepstoel" altijd boven een bunker. [N 95, 692; N 95, 694; monogr.; Vwo 97; Vwo 262; Vwo 418; Vwo 421; Vwo 422; Vwo 866]
II-5
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
daar zijn:
(het deeg) es dǭǝ (Q202p Eys),
genoeg gegangen:
gǝnox gǝgāŋǝ (Q202p Eys)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|
19254 |
klaarkomen |
vaardig haan:
v‧ɛadex hā.n (Q202p Eys),
vaardig zijn:
v‧ɛadex zi.ə (Q202p Eys),
vaardigkomen:
v‧ɛadex ko.mə (Q202p Eys)
|
een werk ten einde brengen, afmaken [bolwerken, opzeilen] [N 85 (1981)] || gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21802 |
klagen |
jammeren:
j‧oͅamərə (Q202p Eys),
kuimen:
kuume (Q202p Eys),
zich bedauern (du.):
ze.x ˂bədu.ərə (Q202p Eys)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klaam (Q202p Eys),
klā.m (Q202p Eys)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23477 |
klank van een klok |
klank:
klokkeklank (Q202p Eys)
|
De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21862 |
klant |
klant:
klant (Q202p Eys),
m.
kla.nt (Q202p Eys),
kunde (du.):
(oud m.
k‧oͅnt (Q202p Eys)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21900 |
klaplopen |
smarotsen (<du.):
smarotse (Q202p Eys),
šmaroͅ.tsə (Q202p Eys)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24858 |
klaproos |
kolbloem:
kǫlblǫm (Q202p Eys),
-
kolblom (Q202p Eys),
kollebloem:
kǫlǝblǫm (Q202p Eys),
-
kolləblom (Q202p Eys)
|
klaproos [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|