24450 |
kleinste dier van het nest |
kruppel:
kruppel (Q202p Eys),
WLD
krø.pəl (m.) (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
klingzoon (Q202p Eys)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33912 |
klemhoef |
te kleine straal:
tǝ kleŋ štrǭl (Q202p Eys)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
23215 |
klepel |
bengel:
bingel (Q202p Eys),
klepel:
klêjepel (Q202p Eys)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
klimpklokje:
klempklukske (Q202p Eys)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
klimpen:
klempe (Q202p Eys)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q202p Eys),
kleͅpər (Q202p Eys)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27670 |
klerenbundel |
pungel:
p˙ø̜ŋǝl (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|
21353 |
kletsen |
breuzelen:
br".zələ (Q202p Eys),
snateren:
Van Dale: snateren, 1. (van vogels) een druk, doordringend geluid maken, m.n. voor het natuurlijk geluid van eenden en ganzen; -"praten"; -2. (van personen) druk of te onpas praten, babbelen, kletsen, kwebbelen; (soms) kwaadspreken.
snatere (Q202p Eys),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
woͅ.u̯ələ (Q202p Eys)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
schateren:
sjatere (Q202p Eys)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|