25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
⁄ne kŏwe wink (Q202p Eys)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kōͅ.tvy.ər (Q202p Eys)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoaəs is gans reist, doaə zittə ging mindəringə inət bei (Q202p Eys),
hoas (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
ət bēē van die hoaəs is tə kot (Q202p Eys)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kōtǝr (Q202p Eys)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
bohei (rh.):
m.
bəhēͅ.i̯ (Q202p Eys),
poeha:
pehaai (Q202p Eys)
|
drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26087 |
kozijn |
deurgespan:
dyǝrgǝšpān (Q202p Eys),
deurpoort:
dȳǝrpǫats (Q202p Eys),
gespan:
gǝšpān (Q202p Eys),
kozijn:
kozijn (Q202p Eys),
venstergespan:
venstǝrgǝšpān (Q202p Eys)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
anker:
āŋkǝr (Q202p Eys
[(meervoud: āŋkǝš)]
)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
28332 |
kraagschroef |
tire-fond:
tiruf˙ǫn (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Grote houtschroef waarvan het bovengedeelte de railvoet op de dwarsligger houdt. Het woordtype "telefoonbout" uit Q 113 en Q 121b voor respektievelijk de mijnen Emma en Willem-Sophia is een volksetymologische verbastering van "tire-fondbout". [N 95, 712; Vwo 453; Vwo 784]
II-5
|
30235 |
kraagsteen |
lagersteen:
lāgǝrštē (Q202p Eys)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knōēwsj (Q202p Eys)
|
kraakbeen [SGV (1914)]
III-1-1
|