30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q202p Eys)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
liéjf (Q202p Eys)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbekje:
liewebekje (Q202p Eys)
|
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
28291 |
lege wagen |
lege wagen:
l˙ęagǝ w˙ān (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
[N 95, 673a; monogr.]
II-5
|
17815 |
leggen |
leggen:
ligge (Q202p Eys)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nes (Q202p Eys)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leij (Q202p Eys)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20580 |
lekkerbek |
feinschmecker (d.):
fynsmekker (Q202p Eys),
snuitnaas:
snuitsnaas (Q202p Eys)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
meiklukske (Q202p Eys)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
līnge (Q202p Eys)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|