23731 |
litanie van de rozenkrans |
litanie (<lat.):
littenej (Q202p Eys)
|
De litanie van O.L. Vrouw, het slot van het Rozenhoedje [littenïj, lietenïj, lieteniej, lietenej?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18051 |
litteken |
lijmteken:
līēmptēkə (Q202p Eys),
līēmteeke (Q202p Eys)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)] || litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
23438 |
liturgisch vaatwerk |
heilige vaten:
de hillige vaate (Q202p Eys)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23445 |
liturgische gewaden |
paramenten (<oudfr.):
de paramente (Q202p Eys)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28310 |
locomotiefloods |
machineloods:
maš˙inǝl˙ōts (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Ondergrondse ruimte, meestal in de buurt van de schacht, waar de niet in gebruik zijnde locomotieven worden ondergebracht. [N 95, 701; monogr.]
II-5
|
28311 |
locomotiefmachinist |
machinist:
ma.šines (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Eisden]),
togjong:
tsu.xj˙ǫŋ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Eisden])
|
Arbeider die de mijnlocomotief bedient. [N 95, 151; monogr.]
II-5
|
23311 |
lof |
lof:
lof (Q202p Eys)
|
Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23663 |
lof met processie |
processielof:
processielof (Q202p Eys)
|
Lof met processie (rondom de kerk of over het kerkplein of kerkhof) op de eerste zondag van de maand. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21837 |
logeren |
uit slapen:
oet sloappe (Q202p Eys)
|
in de winter bij elkaar gaan logeren [winterneven] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
30546 |
loketten |
loden loketten:
luǝdǝ lokɛtǝ (Q202p Eys)
|
Trapeziumvormige loden stroken die gebruikt worden voor het waterdicht afdekken van de naad tussen een opgaande muur of schoorsteen en een hellend dakvlak. De loketten worden reeds tijdens het metselwerk in de voegen van de muur of schoorsteen aangebracht. Zie ook afb. 86. [N 64, 102e; N 64, 152a; N 64, 157a; N 32, 48b]
II-9
|