23252 |
luiden voor de mis |
voorluiden:
vuurloewe (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18919 |
luieren |
vuiloren:
vū.l‧Òuərə (Q202p Eys)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22146 |
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand |
deurtjes:
(o.).
dy.ərkə (Q202p Eys),
kleppen:
kleppe (Q202p Eys)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19029 |
luilak |
vuilak:
voelig (Q202p Eys),
vuile beer:
voele bear (Q202p Eys),
vuiloor:
vōēloer woe ste bis (Q202p Eys)
|
Het gebruik op zaterdag vóór Pinksteren degene die het laatst uit bed is, uit te schelden [luilak]. [N 88 (1982)] || luilak [~, die je bent] [SGV (1914)] || zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-2
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
go.t lu.stərə (Q202p Eys),
løstere (Q202p Eys)
|
[N 84 (1981)]luisteren [SGV (1914)]
III-1-1
|
22060 |
luizen |
luizen:
luus (Q202p Eys),
(v. (mv.).
l‧y(3)̄s (Q202p Eys)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: luizen [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20566 |
lurken |
lotsen:
lu.tšə (Q202p Eys),
lurken:
lurke (Q202p Eys),
slurpen:
slurpe (Q202p Eys)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19214 |
lust hebben om te luieren |
zin:
zē.n ‧øͅm tə vū.l‧uərə (Q202p Eys)
|
zin om te luieren [flegme] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20486 |
lusten |
gaarne haan:
geͅa.r hā.n (Q202p Eys),
lusten:
luste (Q202p Eys)
|
lusten [SGV (1914)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23871 |
maagden in de processie |
maagdenkoor:
Maagdenkoer (Q202p Eys)
|
De grotere meisjes, de jonge vrouwen die, in het wit gekleed, meelopen in de sacramentsprocessie, terwijl ze elk een palmtak (maagdenpalm) of samen een Mariabeeld dragen (maagden, maagdenkoor). [N 96C (1989)]
III-3-3
|