30118 |
pijl van een boog |
straal:
štrǭl (Q202p Eys)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
27983 |
pijler |
streb:
štr ̇ēp (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Eisden])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
28025 |
pijlerproduktie |
soll:
tsǭ. (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
De prestatie of produktie van één pijler. Volgens een aantal invullers (K 361, L 433, Q 7, Q 113) werd de produktie gemeten in het aantal wagens dat gestuurd werd. Met het woordtype "présumé" (Q 7) werd de verwachte prestatie van een werkpunt aangegeven. Een aantal opgaven is mogelijkerwijs ook van toepassing op de prestatie van één houwer. Zie ook het lemma Houwereffect. [N 95, 481; monogr.]
II-5
|
17991 |
pijn |
pijn:
piĕng (Q202p Eys)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
kriebel:
kribələ (Q202p Eys),
steek:
stjeke va pieng (Q202p Eys)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
(v.).
pīpəkr‧oͅl (Q202p Eys),
pijpenlok:
pijpelok (Q202p Eys)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
30050 |
piketten |
palen:
pø̜̄l (Q202p Eys)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
kruishak:
krytshak (Q202p Eys)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pìelear (Q202p Eys)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
blauwkopje:
blauwköpke (Q202p Eys)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|