22687 |
prent(je) |
prent(je):
prentje (Q202p Eys),
print (Q202p Eys),
schild(je):
schilke (Q202p Eys),
sjeͅlkə (Q202p Eys)
|
Een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke]. [N 90 (1982)] || prent [SGV (1914)]
III-3-2
|
21206 |
prentbriefkaart |
aanzichtkaart:
ansichtkaat (Q202p Eys),
(v.).
‧anze.xkā.t (Q202p Eys),
aanzichtskaart:
(v.).
‧anze.xskā.t (Q202p Eys)
|
een briefkaart waarop aan een zijde een afbeelding is afgedrukt [prentbriefkaart, zichtkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19333 |
pret, schik |
freude (du.):
v.
vr‧øͅi̯t (Q202p Eys),
plezier:
o.
pləz‧ēr (Q202p Eys),
spa (du.):
sjpas (Q202p Eys),
spas (Q202p Eys),
vier hant sjpas gehad (Q202p Eys),
v.
špa.s (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)] || pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
19334 |
pretmaker |
plezierige, een -:
m.
pləz‧ēəregə (Q202p Eys),
spa-maker (< du.):
m.
špa.smēͅ.əkər (Q202p Eys),
spavogel (du.):
spasvoegel (Q202p Eys)
|
de persoon die altijd zorgt voor vrolijkheid en pret [pallieter, kadul] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19335 |
prettig |
prettig:
prettig (Q202p Eys)
|
pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20462 |
preuts |
kwezelachtig:
kwi.əzəleͅ.xtex (Q202p Eys),
preuts:
preuts (Q202p Eys)
|
preuts; overzedig, gemaakt eerbaar [preuts, prude] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23244 |
prevelen |
prevelen:
prevelen (Q202p Eys)
|
Prevelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29943 |
priemen |
priemen:
primǝ (Q202p Eys)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|
23326 |
priester |
geestelijke:
geestelijke (Q202p Eys),
priester:
preester (Q202p Eys)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)] || priester [SGV (1914)]
III-3-3
|
24040 |
priester gewijd worden |
priester gewijd worden:
priester gewijd weaden (Q202p Eys)
|
Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|