18085 |
reumatiek |
jicht:
jicht (Q202p Eys),
reumatiek:
rø.mati.k (Q202p Eys)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
vē̜ǝr (Q202p Eys)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
vêjer (Q202p Eys),
verenvet:
vêjerevit (Q202p Eys)
|
reuzel [SGV (1914)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rŭb (Q202p Eys)
|
rib [SGV (1914)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbel (Q202p Eys),
m.
r‧ibəl (Q202p Eys)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25444 |
ribben in stukken delen |
ribben doorhouwen:
røbǝ dørx hǫwǝ (Q202p Eys)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
27793 |
richting |
stonde:
št˙ǫnt (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De te volgen richting bij de aanleg van mijngangen. Volgens de invuller uit Q 121 bestond de "richtung" uit drie verzwaarde touwtjes (schietloden) die in elkaars verlengde aan het dak van de mijngang bevestigd waren. De markeringen werden door de mijnmeter aangebracht. Het woordtype "stonde" (Q 112a, Q 113, Q 117, Q 121, Q 121b, Q 202) is gelijk aan het Duitse "Stunde", dat in de mijnwerkersterminologie een speciale betekenis krijgt (z. RhWB XVIII pag. 938 s.v. "Stunde"). [monogr.; N 95, 846; N 95, 708]
II-5
|
27796 |
richtingssnoer, schietlood |
schietlood:
š˙ētl˙uǝt (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zolder]),
stonde:
št˙ǫnt (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte richting bepaalt. De schietloden of richtingstouwen worden bevestigd aan meettekens in het dak (MBK II pag. 41). [N 95, 847; N 95, 859]
II-5
|
32583 |
riek, mestriek |
drieschanker:
drišɛŋkǝr (Q202p Eys),
drietankel:
dritaŋkǝl (Q202p Eys),
gaffel:
gafǝl (Q202p Eys
[(drie of vier)]
),
mestgaffel:
[mest]˲gafǝl (Q202p Eys
[(vier)]
),
vierschanker:
vēršɛŋkǝr (Q202p Eys),
viertankel:
vērtaŋkǝl (Q202p Eys)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
kuilriem:
k˙ulr˙ēm (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De riem waarmee de broek wordt opgehouden en waaraan de accu van de petlamp wordt bevestigd. [N 95, 62; monogr.]
II-5
|