33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǭǝps[stal] (Q202p Eys)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
21432 |
schatten |
schatten:
schatte (Q202p Eys),
schtzen (du.):
šeͅ.tsə (Q202p Eys)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
schede (Q202p Eys),
sjej (Q202p Eys)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheef (Q202p Eys),
šē.f (Q202p Eys),
schraag:
šr‧ēͅx (Q202p Eys),
šr‧eͅəx (Q202p Eys),
schuins:
š‧y(3)̄ns (Q202p Eys)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
schelen:
schealt (Q202p Eys),
šeͅalə (Q202p Eys)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjīējen (Q202p Eys),
šīən (Q202p Eys)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
schuitje:
sjuutje (Q202p Eys)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
(m.).
šā.s (Q202p Eys),
scheermes:
schearmets (Q202p Eys),
(o.).
šeͅ.armeͅ.ts (Q202p Eys)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
22148 |
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand |
afscheiding:
afscheiding (Q202p Eys)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19070 |
schelden, schimpen |
afkraken:
‧āfkrā.kə (Q202p Eys),
schelden:
šɛldə (Q202p Eys),
ps. niet omgespeld.
själle (Q202p Eys),
schimpen:
schimpe (Q202p Eys)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)]
III-1-4
|