24766 |
scherpe boterbloem |
boterbloem:
botterblom (Q202p Eys)
|
Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (Q202p Eys)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (Q202p Eys)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
22163 |
scheur in de vlag van de slagpen |
mot:
mot (Q202p Eys)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): scheur, opening, schending in de vlag (8) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26397 |
scheut |
schot:
šot (Q202p Eys)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
17823 |
schielijk vallen |
afdonderen:
āfdoͅndərə (Q202p Eys),
vlot vallen:
vlot (Q202p Eys)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27878 |
schietdamp |
schietdamp:
š˙ēt˱da.mp (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale, Wilhelmina]),
schietstub:
š˙ētštø.p (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De damp die ontstaat na het tot ontploffing brengen van de springstoffen. Niet verdunde schietdampen zijn schadelijk voor de gezondheid. [N 95, 428; N 95, 775; monogr.]
II-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeete (Q202p Eys),
š˙ētǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Losbreken van delfstoffen, grond en gesteente door middel van springstof. [N 95, 395; N 95, 429; monogr.; Vwo 49] || schieten [SGV (1914)]
II-5, III-3-1
|
27849 |
schieten met tijdontsteking |
tijdschieten:
tę.jtš˙ētǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Bij het schieten met momentontsteking worden verschillende reeksen schietgaten afzonderlijk geladen en afgeschoten. Bij het schieten met tijdontsteking schiet men ook met opeenvolgende reeksen, maar men laadt alle schietgaten in een keer, koppelt ze allen aan en men hoeft slechts éénmaal te ontsteken. Dankzij de tijdontstekers ontploffen de schoten met kleine tijdverschillen na elkaar. [N 95, 442; Vwo 782; N 95, 396 add.; N 95, 432; N 95, 434]
II-5
|
30442 |
schieter |
sleutel:
šlȳǝtǝl (Q202p Eys)
|
Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.]
II-9
|