e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eys

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht dak slecht hangende: šle.x h ̇ɛŋǝndǝ (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Zolder, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Een slecht dak laat bij het afkloppen een dof geluid horen. Het heeft loszittend gesteente. [N 95, 891; monogr.] II-5
slecht dragend ijs brak ijs: broak ies (Eys), dooi-ijs: dooi ies (Eys), kwakkelijs: o.  kwagəlīs (Eys), veel te dun ijs: voal te dun (Eys) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht groeien de kreupel in hebben: dər krø.pəl ē.n hā.n (Eys), slecht wassen: šleͅ.at wa.sə (Eys), was slecht (Eys) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1
slecht karakter laag gedrag: laeg gedrag (Eys) slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht lopende wagen slecht lopende wagen: slecht lopende wagen (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) [N 95, 675] II-5
slecht mens, slechte kerel galgenaas: gallegenoas (Eys), schoft: schoef (Eys), slechte kerel: m.  šleͅ.atə keͅ.al (Eys), valse: m.  va.lšə (Eys) galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer hoddelsweer: o.  ə hoͅdəlsweͅar (Eys), mottig: mūtəx (Eys), schouw (weer): schouw weer (Eys), schuilregen: schoel rean (Eys), slecht (weer): slect weer (Eys), vies (weer): vīs (Eys), wreed weer: vriə (Eys), zouwweer: zoaw waer (Eys) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler kruk: kruk (Eys), krøk (Eys), slechte speler: slēͅtə spīlər (Eys) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) brommig: brommig (Eys), de verkeerde kap op haan: də vərk‧iədə ka.p ˂o.p hā.n (Eys), gemelig: giēmelig (Eys), knorrig: knorrig (Eys), mispuntig: mispuntig (Eys), moppig: muppig (Eys), slecht gemoed: o.  šleͅ.ət˃ gəmu.ət (Eys), ze niet goed haan liggen: zə ne.t˃ go.t h‧a l‧iqə (Eys), ze slecht haan liggen: zə šleͅ.ət h‧a l‧iqə (Eys) gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee schlitt (du.): sjlit (Eys), sliet (Eys), slee: sjlej (Eys), slej (Eys) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2