28126 |
slecht dak |
slecht hangende:
šle.x h ̇ɛŋǝndǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zolder, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Een slecht dak laat bij het afkloppen een dof geluid horen. Het heeft loszittend gesteente. [N 95, 891; monogr.]
II-5
|
25216 |
slecht dragend ijs |
brak ijs:
broak ies (Q202p Eys),
dooi-ijs:
dooi ies (Q202p Eys),
kwakkelijs:
o.
kwagəlīs (Q202p Eys),
veel te dun ijs:
voal te dun (Q202p Eys)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17542 |
slecht groeien |
de kreupel in hebben:
dər krø.pəl ē.n hā.n (Q202p Eys),
slecht wassen:
šleͅ.at wa.sə (Q202p Eys),
was slecht (Q202p Eys)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19011 |
slecht karakter |
laag gedrag:
laeg gedrag (Q202p Eys)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28294 |
slecht lopende wagen |
slecht lopende wagen:
slecht lopende wagen (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
[N 95, 675]
II-5
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
gallegenoas (Q202p Eys),
schoft:
schoef (Q202p Eys),
slechte kerel:
m.
šleͅ.atə keͅ.al (Q202p Eys),
valse:
m.
va.lšə (Q202p Eys)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hoddelsweer:
o.
ə hoͅdəlsweͅar (Q202p Eys),
mottig:
mūtəx (Q202p Eys),
schouw (weer):
schouw weer (Q202p Eys),
schuilregen:
schoel rean (Q202p Eys),
slecht (weer):
slect weer (Q202p Eys),
vies (weer):
vīs (Q202p Eys),
wreed weer:
vriə (Q202p Eys),
zouwweer:
zoaw waer (Q202p Eys)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (Q202p Eys),
krøk (Q202p Eys),
slechte speler:
slēͅtə spīlər (Q202p Eys)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
brommig:
brommig (Q202p Eys),
de verkeerde kap op haan:
də vərk‧iədə ka.p ˂o.p hā.n (Q202p Eys),
gemelig:
giēmelig (Q202p Eys),
knorrig:
knorrig (Q202p Eys),
mispuntig:
mispuntig (Q202p Eys),
moppig:
muppig (Q202p Eys),
slecht gemoed:
o.
šleͅ.ət˃ gəmu.ət (Q202p Eys),
ze niet goed haan liggen:
zə ne.t˃ go.t h‧a l‧iqə (Q202p Eys),
ze slecht haan liggen:
zə šleͅ.ət h‧a l‧iqə (Q202p Eys)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
sjlit (Q202p Eys),
sliet (Q202p Eys),
slee:
sjlej (Q202p Eys),
slej (Q202p Eys)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|