24952 |
slib, rivierbodem |
blubber:
blubber (Q202p Eys),
brei:
breij (Q202p Eys),
knoets:
knoets (Q202p Eys),
prats:
m.
pratš (Q202p Eys),
slib:
slib (Q202p Eys)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
kits, kits, kits:
kits kits kits (Q202p Eys),
kitsuit:
kiets oet (Q202p Eys)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliem (Q202p Eys),
šlī.m (Q202p Eys)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
štǭl (Q202p Eys)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
šlipštē (Q202p Eys)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
20502 |
slikken |
afslikken:
(‧āf)šle.kə (Q202p Eys),
aafslikke (Q202p Eys),
slokken:
sloekke (Q202p Eys)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27703 |
slikvijver |
slamlok:
šla.mlǫ.ak (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
loos:
l‧uəs (Q202p Eys),
rap:
rap (Q202p Eys),
schlau (du.):
slouw (Q202p Eys),
šlōͅ.u̯ (Q202p Eys),
slim:
slim (Q202p Eys)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
loze mens:
loese miensch (Q202p Eys),
schlaue, een - (< du.):
m.
šl‧oͅu̯ə (Q202p Eys)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
slinken (Q202p Eys),
šle.ŋkə (Q202p Eys),
weiniger worden:
w‧eͅnegər weͅ.adə (Q202p Eys),
w‧iənegər (Q202p Eys),
zakken:
za.kə (Q202p Eys)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|