17753 |
snor |
schnauz (du.):
šnouts (Q202p Eys)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorken:
šn‧oͅrə (Q202p Eys),
snorren:
snorre (Q202p Eys)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22472 |
snorrepijp |
snorpijp:
snorpiep (Q202p Eys)
|
Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18026 |
snotneus |
aap:
m.
ā.p (Q202p Eys),
kreuts:
m.
krø͂ͅ.ətš (Q202p Eys),
kute-nelis:
m.
kū.tn‧ɛləs (Q202p Eys),
snotnaas:
snotnaas (Q202p Eys),
zeiknelis:
m.
zē.kn‧ɛləs (Q202p Eys)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
opsnoeven:
o.pšnuvə (Q202p Eys),
snotteren:
snoetere (Q202p Eys)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34347 |
snuffelziekte |
snuffelziekte:
šnøfǝlziktǝ (Q202p Eys)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
20567 |
snuifje |
snuif:
šnu.f (Q202p Eys),
snuifje:
snuufke (Q202p Eys)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21858 |
snuisterij |
prulletje:
prulke (Q202p Eys),
o.
pr‧ølkə (Q202p Eys)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoet (Q202p Eys),
snuits:
sjnuts (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
WLD
šny.ts (v.) (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
18971 |
sober |
gewoon:
gəw‧ø̄n (Q202p Eys),
sober:
sober (Q202p Eys)
|
afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)]
III-1-4
|